Gebreksziektes

Gebreksziekte is een ziekte die het gevolg is van een tekort aan voedingsstoffen, bijvoorbeeld:

Spruiten: als het blad paars verkleurt, en plant blijft klein, dan heeft de plant gebrek aan voedsel.
Sla produceert veel blad en heeft daarom een voedzame grond nodig. Voedselgebrek veroorzaakt voortijdig doorschieten.
Tomaten zijn gevoelig voor neusrot: er ontstaan bruine plekken aan de onderkant van de tomaat. Neusrot ontstaat doordat het mineralenevenwicht in de bodem uit balans is. Het ontstaat bij warm weer, waarbij de plant behoorlijk wat water verdampt waardoor het calciumgehalte in de plant zodanig verlaagt dat de celwanden verzwakken en de cellen gaan lekken. De bruine vlekken zijn het gevolg.

Een verkleuring van het bladgroen tussen de nerven naar geelgroen wordt Chlorose genoemd, een teken van een gebreksziekte. Chlorose is dan ook een verzamelnaam voor diverse gebreksziektes.

Spoorelementen
Spoorelementen zijn stoffen die in de grond voorkomen en in zeer kleine hoeveelheden door planten worden opgenomen; sommige daarvan, zoals borium (B), mangaan (Mn), molybdeen (Mo), ijzer (Fe), zink (Zn) en koper (Cu) zijn noodzakelijk voor een plant. Deze metalen vervullen in de plant vele essentiële functies. Door een tekort aan spoorelementen in de grond krijgen planten gebreksverschijnselen (verkleurde bladeren, bruine randen, slap).

Een overzicht van de belangrijkste spoorelementen:
Boor – belangrijk voor de wortels. Bij een tekort aan boor door te lage of te hoge pH sterven de groeipunten van gewassen af. Hartrot bij bieten, mais en spruiten is daar een voorbeeld van. De delfstof (Chili) Chilisalpeter bevat o.a. boor.
Calcium – verleent de plant haar stevigheid en regelt de pH. Bij een tekort verschrompelt het blad. Door een teveel aan calcium wordt de pH in de bodem verhoogd waardoor sporenelementen niet meer goed door de plant opgenomen kunnen worden. Neusrot is een gevolg van een tekort aan calcium, evenals glazigheid bij appels. Zie ook: calciumgebrek.
Chloor – planten hebben geen chloor nodig, maar wordt door planten wel opgenomen. Chloor in de vorm van zout (natriumchloride) remt de groei. Een zoute bodem is schadelijk voor gewassen, de groei blijft achter, planten verliezen hun weerstand tegen ziektes en schimmels, bladgrootte neemt af – oogsten worden kleiner. Aardappels en bloembollen zijn gevoelig voor zoutschade.
Fosfor – speelt een rol bij de ademhaling en energiehuishouding van de plant. Bevordert de wortelontwikkeling, bloei en zaadvorming. Een tekort kenmerkt zich door verkleuring van het blad naar rood of paars; groei en wortelvorming komen tot stilstand. Een teveel aan fosfor geeft fosfaatdoorslag met eutrofiëring van het oppervlaktewater tot gevolg.
Komt voor in de lente als de bodem nog koud is. (zie kader)
Kalium/kali – belangrijk voor het transport van voedingsstoffen in de plant. Kalium maakt deel uit van het celvocht en speelt een belangrijke rol bij de wateropname van de plant en het voorkomen van overmatige verdamping. Door te veel kalium worden andere voedingsstoffen (calcium en magnesium) minder goed opgenomen. Plant kan door verhoogde kaliumopname ‘waterig’ worden. In de landbouw heeft men het eerder over kali (K²0) dan over kalium (K). Zie ook: kaliumgebrek en kalikunstmest.
Koper – nodig voor de fotosynthese en de vorming van chlorofyl. Een hoge pH en overbemesting leiden tot een kopertekort; misvormd blad is het gevolg.
Magnesium – bepalend voor het bladgroen. Een tekort begint in de oudste bladeren, die naar lichtgeel verkleuren waarbij nerven en bladranden groen blijven. Door te veel magnesium worden andere voedingsstoffen (kalium en calcium) minder goed opgenomen.
Mangaan – speelt een rol bij de chlorofylvorming en een snelle ontwikkeling van de plant. Een hoge pH en hoog gehalte aan organische stof veroorzaakt een mangaantekort. Een gele verkleuring van het blad is het gevolg.
Molybdeen – belangrijk voor de binding van stikstof uit de lucht door vlinderbloemigen. Een lage pH doet een tekort ontstaan met verdroogd en soms een naar paars verkleurend blad tot gevolg.
Silicium – verbetert de opname van fosfaat, de weerstand tegen ziektes en maakt planten toleranter voor droogte en zout.
Stikstof – behoort tot de drie-eenheid in de bemesting. Stikstof is nodig voor de vorming van bladgroen. Achterblijvende groei en een vroege bloei zijn kenmerken van een stikstoftekort: planten groeien niet meer, bladeren verkleuren van lichtgroen naar geel.
Mulch (houtsnippers) kan een tijdelijk tekort veroorzaken omdat bodemleven stikstof aan de bodem onttrekt voor de afbraak van de mulch. Een teveel aan stikstof blijkt uit een oppervlakkig wortelstelsel,  vorming van donkergroen blad. Plant wordt gevoeliger voor schimmelziektes. Hoog nitraatgehalte; overbemesting (bladgroentes, wortelgewassen). Zie ook: stikstofgebrek.
IJzer – noodzakelijk voor de binding van stikstof en transport van zuurstof in de plant. Een hoge pH van de grond, een teveel aan fosfaten en kalk veroorzaken gebrek aan ijzer waardoor geelverkleuring van het blad optreedt.
Zink – nodig voor vorming van chlorofyl en de weerbaarheid tegen schimmels en ziektes. Gronden met een hoge pH en gronden met een hoog fosfaatgehalte veroorzaken een zinktekort waardoor bladafwijkingen ontstaan.
Zwavel – is essentieel voor de groei. Zwavel wordt als sulfaat door de wortel vanuit de bodem opgenomen. Een tekort aan zwavel geeft verstoring in de vorming van eiwitten en een relatief klein tekort heeft al grote invloed op de opbrengst van gewassen. Een zwavelgebrek bij aardappelen veroorzaakt kleine en geelgroene planten – lijkt ook op een gebrek aan stikstof.

Een goede zuurgraad van de grond is eveneens van groot belang voor de opname van sporenelementen door de gewassen. Als de pH te hoog of te laag is, zijn sporenelementen niet oplosbaar en kan de plant deze ook niet opnemen.

Amberboom (Liquidambar) met cholorose, foto: Jim Conrad CC Public Domain

Een tekort aan chlorofyl in het blad veroorzaakt chlorose. Daardoor verliest het zijn groene kleur en begint het blad hetzelfde proces als tijdens de herfst: het blad vergeelt en verdort. Chlorose ontstaat als voedingsstoffen niet (meer) beschikbaar zijn in de grond. Oorzaken: droogte, verdichte bodem (niet waterdoorlatend) en een tekort aan spoorelementen: o.a. ijzer (FE), mangaan (Mn), zink (Zn) en koper (Cu).

Neusrot tomaten, foto: Astrid

Fosfaatdoorslag
De bodem kan maar een zekere hoeveelheid fosfaat (verbinding van fosfor) binden. Zodra de grond de capaciteit om fosfaat te binden bereikt heeft, spoelt het teveel aan fosfaat door naar de diepere bodemlagen. Grondwater dat tot in deze lagen reikt, raakt met fosfaat vervuild. Fosfaat kan dan uitspoelen naar het oppervlaktewater.
Eutrofiëring van water vindt plaats als door overmaat aan de voedingsstoffen nitraat en fosfor een sterke algengroei ontstaat waardoor de biodiversiteit afneemt. De algen gebruiken al het zuurstof in het water, waardoor ander leven niet meer mogelijk is.

Onderzoek
Wie een gebreksverschijnsel vermoedt, kan het beste grondmonsters nemen en deze door een bedrijf laten onderzoeken. Soms is het ook nodig om de planten zelf te onderzoeken. Dan kan precies bepaald worden welke voedingsstoffen de plant opneemt en welke in onvoldoende mate. Dat kan van belang zijn als bodemmonsters aangeven dat er voldoende voedingsstoffen aanwezig zijn, maar dat de plant deze toch niet opneemt. Een te lage zuurgraad, onvoldoende vertering van mest of zuurstofgebrek door een verdichte bodem kunnen dan de oorzaak zijn.
De mate waarin voedingsstoffen voor planten beschikbaar zijn, wordt in hoge mate bepaald door het bodemleven. Bacteriën, schimmels, aaltjes, mijten, duizendpoten en mollen – al dit bodemleven zet organisch materiaal, zoals mest en plantenresten om in humus en voor de plant beschikbare voedingsstoffen.